Boekfragment: De laatste kamers

Een vrouw wordt wakker in een onbekende kamer in een onbekende stad. Ze kan zich niet herinneren hoe ze daar is gekomen. En het ergste: ze weet niet waar haar kinderen zijn. 

De kinderen, de kinderen! 
Haar oogleden schoten omhoog en het licht om haar heen was blauw en glinsterend. Het brandde als kristallen op haar huid. De kinderen!Het woord was in haar, groeide. 
Ze lag in een bed in een schone, vreemde kamer. Het raam stond op een kier. Het luchtige gordijn waaide heen en weer. Ze opende haar mond, maar raakte van haar stuk. De stilte brandde, vlamde als koorts op haar voorhoofd. Het was een breed bed en toen ze haar hoofd omdraaide, besefte ze dat daar misschien iemand had gelegen. Dat er iemand naast haar had geslapen. Ze hield haar adem in. Haar hand gleed onder het laken. Droog en onaangeraakt tussen haar dijen. 
Ze stond op en liep door de kamer. Haar voeten waren dun, de vuurrode nagellak schilferde. Dwars over haar wreven liepen sporen van riempjes. Wat was het nu? Zomer? Ergens in haar diende zich verwarring aan. Ze moest het zien, moest het weten. Ze moest het meteen weten. 
Ze liep rechtstreeks naar het raam en staarde naar het gebouw aan de overkant. Naar de loodwitte gevel met kleine harde eikenblaadjes. De koperen bedekking van de nokken. Een stad. Ze was in een stad. 
En de kinderen? Ze hapte naar adem van ongerustheid. Ze greep met haar vingers om de vensterbank, schoof het raam helemaal open en leunde naar buiten. De straat lag leeg in de brandende zon. Drie geparkeerde auto’s. Geen leven. Het meisje en het jongetje. Mijn kinderen! 
Ze kreeg haast en ging sneller ademhalen. Haar mond was plakkerig. Het licht dat steeg en daalde. Ze ontdekte de kleren op de stoel. Een rok van een zwart, hard geworden materiaal, het leek wel meubelstof, met onderaan een strook bloemen. Die moesten met de hand geborduurd zijn. Op een paar plekken waren de draadjes losgeraakt, alsof ze te veel te lijden hadden gehad in de was. Ze bestudeerde ze, draaide de stof om en ging met haar vingers over de achterkant vol knopen. De draden waren slordig afgehecht. Er was ook een trui, gebreid, met goud erdoor. Opeens kreeg ze het koud. Alsof er nog iemand in de kamer was. 
Ze ging naar de wc. Haar voetzolen deden pijn, had ze ver gelopen? Ze merkte dat ze hinkte. 
‘Kinderen?’ riep ze met een scherp stemmetje. ‘Kinderen… waar zijn jullie? Hebben jullie je voor mama verstopt? Nee, kom maar tevoorschijn!’ 
Maar waar hadden twee kinderen zich kunnen verstoppen? En het jongetje dat voor geen meter geduld had. Ze zou hen hebben gehoord, hun gegiechel en gelach. Ze klapte naar voren over haar armen en duwde met haar vuist recht tegen haar borstbeen. Keer op keer. De spiegel in de badkamer was beslagen, alsof iemand net had gedoucht. Maar geen tekenen, geen andere sporen. Een schone handdoek aan een haakje. Ze griste hem naar zich toe en veegde de spiegel ermee af. Door het vocht heen kwam haar gezicht tevoorschijn.  

Boekgegevens

Inger Frimansson, De laatste kamers, vertaling: Edith Sybesma, Uitgeverij Stortebeeker, 480 pagina’s (€ 19,95) 

Dit fragment verscheen eerder in de Boekenkrant, editie april 2020.

Berichten gemaakt 5313

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven